De bel. R. voor de deur. Tien jaar ongeveer, Irakees. Ik ken hem want mijn dochter kent hem. Kinderen met hetzelfde park als achtertuin.
Hij begint een gecompliceerde uitleg over de druivelaar aan de deur, met veel wijzen en wijzen naar zijn mama die een eindje verder verlegen wacht. Na een paar minuten weet ik wat hij bedoelt.
In ons stuk straat staat de druivelaar to end all druivelaars. Hij strekt zich uit over vijf gevels en is sterk en krachtig, met prachtige bladeren. Bij mensen uit het Midden-Oosten zijn die heel populair om sarma te maken. Maar ergens halverwege de zomer pakt de buurman de druivelaar in met netten, want anders eten de duiven alle druiven en kan hij geen sap maken. Logisch, maar dat zorgt ervoor dat de blaadjes voor de sarma niet meer geplukt kunnen worden.
Ik wenk de mama en leg uit dat we ook achteraan dezelfde druivelaar hebben staan. En dat ik blaadjes zal plukken de volgende dag en dat ze die mag komen halen. Het is een gesprek zoals dat vaak gaat, hier in mijn wijk: veel traag Nederlands, veel gebaren, veel nadenken en geknik en gelach. Maar het werkt.
Na de afspraken komt de mama helemaal los. Ze wijst naar onze voordeur en zegt: “jij hebt mooi huis”. Ik bedank haar en ze zegt “Ik had ook mooi huis. Groot. En tuin, met druiven. In Mosul. Toen kwamen de bommen. Veel bommen. Alles kapot.”
Een pauze. Ze glimlacht een beetje scheef.
“Nu heb ik klein huis. Hier om de hoek. Geen druiven. Maar ook geen bommen.”
Ik glimlach ongemakkelijk en veeg de scherven van mijn hart samen op de stoep.