We reden naast het kanaal, op weg naar zee. De zon probeerde voorzichtig of ze al eens lente zou maken, en achteraan zat de dochter ingesnoerd in haar reglementair gekeurde zetel heur zonnebril op te poetsen. Klaar voor de zomer, die van ons.
Ik staarde wat naar buiten, en zag iets waar de meeste mensen misschien gewoon voorbij razen. Dat gebeurt al eens, ge weet dat ondertussen, en het is meteen ook de reden waarom ik ‘s avonds altijd doodmoe ben. Prikkels prikkels overal prikkels.
Ik grijnsde en zei “Kijk”.
Want er was een roeiboot, zo’n professioneel ergonomisch en aerodynamisch geval, daar op het kanaal. Erin vier jongens in hetzelfde broekje en shirt. Perfect synchroon en symmetrisch, dus ik hoopte meteen dat ze ergens voor aan het trainen waren. Ze gaan voorzekers winnen, dan.
Ze doorkliefden met gestage regelmaat het kanaal. Door niets tegengehouden, blijkbaar, want daarbij loodrecht een koppel witte zwanen van elkaar scheidend, tot ontsteltenis van de arme dieren.
De zwanen vlogen op, voor de boot uit, vlak boven het water. Die boot, de voorzichtige zon, de zwanen met hun verwarring: prachtbeeld.
Dus ik zei “kijk”. En terwijl ik mijn hoofd naar hem draaide, wist ik dat hij het ook al lang gezien had.