Ergens een jaar of 13 geleden verhuisde ik naar de stad. Een beslissing die van het eerste moment zo natuurlijk aanvoelde dat ge gewoon weet dat het goed is. Ik kende Gent vooraf al als mijn broekzak. Ik had er op school gezeten, gestudeerd, bussen genomen en fuiven gehad.
In de jaren daarop zou het meer worden dan een broekzak. Het werd een broekzak, een binnenzak, rugzak en een geheim zakje in de voering van een vest.
Ik wist wie welke avond in welk café zat. Waar ge moest zijn, op welk uur van de nacht.
Ik wist op welke ruit ge om half zes ‘s ochtends moet tikken om croissants van de bakkersgast af te schooien. Recht uit de oven, aan het afkoelen voor de mama’s die ze om half acht met hun kleuter aan de hand zouden komen kopen. Dan thuiskomen, koffie zetten en de zon zien opkomen boven de Reep. Met verse koffiekoeken. De hemel.
Ik woonde alleen. Samenhokken was zelfs niet in mij opgekomen. Ik wist al lang dat ik dat heel graag wilde: helemaal alleen, zonder iemand anders, mijn leven regelen. Ik vond het heerlijk.
Het was een tijd van vrienden, maten, kameraden. Van de meest gekke avonturen, en de mooiste tradities, zoals alleen een bende toevallig bij elkaar gewaaide twintigers die kan laten onstaan.
Zo was er de Stendhal. Ik leerde de Stendhal kennen door F., die door zowat iedereen dingske genoemd werd, maar door mij F. want ik kende hem al langer dan de mensen die hem dingsken hadden gedoopt. Hij werkte als garçon en ik kwam hem vaak tegen, na het werken (hij) en het uitgaan (hij en ik allebei), onder de ochtend, op weg naar huis.
Ik woonde vlakbij het glazen straatje en hij passeerde daar altijd nog, voor hij naar zijn huis ging. Niet voor de meiskes, maar voor de Stendhal.
Ik vond het altijd een wat vreemd idee, echt op restaurant gaan als iedereen slaapt. Ik liet mij één keer verleiden, wegens honger en geen croissants gekocht, en ik was voorgoed verkocht.
Biefstuk friet met versgeklopte bearnaise, om vijf uur ‘s ochtends, tussen een hoop madammekes van de nacht en mensen die van hun werk kwamen: onovertroffen sfeer daar.
Ze zijn ondertussen al lang gestopt, maar ik kan me elk detail nog voor de geest halen. En hoe de patron het zag, vanachter zijn toog, dat de mayonaise bijna op was en hoe ge nooit moest vragen naar wat extra warme frietjes.
Zondag had ook een traditie. Opstaan, nauwelijks wakker zijn en dan met een weekendkrant naar Fevery, voor een ontbijt van sterke koffie en taarten met veel slagroom. Ik was de enige vrouw daar zonder mis-en-plis.
Iedereen liet mij gerust en ik mocht gesprekken afluisteren van gepensioneerden, in hun aandoenlijke mengeling van Frans en plat Gents. Een zondagvoormiddag moest niet veel meer zijn voor mij.
Ik kom er al jaren niet meer, want het is een eind hier uit de buurt. En tradities zijn nu eenmaal anders als je een kleuter hebt rondlopen. Maar ik ben al de hele avond helegans triestig van het bericht dat ze stoppen.
Jaja. Ik kom het wel te boven, het is waar. Maar ik zeg het u nu al: als Pascaline vanzeleven stopt, dan ga ik huilen. Hard.