Ik heb nooit meer gedroomd en nooit harder verlangd dan toen ik een kind wilde. Op een dag was het daar, de wens, zomaar, uit het niets. Van bij het eerste moment allesoverheersend en geen ruimte voor twijfel latend. Met dank aan mijn biologische klok en vreselijk schattig grut in mijn omgeving. Mijn leven zou vanaf dat moment nooit meer hetzelfde zijn.
Toen het fout liep, was er even stompe pijn. Daarna vooral in kwellende wanhoop gedrenkt verlangen. Alleen nog dat. Gekmakend gehunker. De rest van de wereld, van het leven, kon me gestolen worden in die dagen. Ik heb nooit iets harder gewild. Ik heb nooit zo intens over iets gedroomd als toen over een positieve test. Daarna nooit zo hard naar iets gesmacht als naar de eerste stampjes, als bevestiging dat ze het fijn had, daar binnen, net naast mijn hart.
Ik heb nooit een grotere droom gehad dan haar vasthouden, vers op de wereld. Zien dat ze ok was. Voelen dat ze mij zou kennen zoals ik haar.
Als ik nu denk over de dromen en de verlangens die ik nu heb, dan lijken ze klein, haast onbestaand. Omdat het grote vervuld is, en ik met mijn ogen dicht nog kan voelen hoe hard dat jaar er heeft ingehakt.