Dat de flonkerende luchter
vol beenderscherven hing
alsof het heelal erin samengezogen werd
en dat die luchter daarna ongezien wegzeilde.
Dat ik vertraagd neerviel
op mijn schaduw alsof ik plaatsnam
in de stroperige bloedsomloop
van een nacht, terwijl een donkere omhelzing begon.
Dat ik ze in mij voelde wemelen,
mijn witte bloedlichaampjes
waarna ze op hun beurt gingen liggen
rond de deeltjes angst en die verteerden
of tenminste deden alsof.
Dat de kamer in mijn pupillen aan het zwemmen ging
alsof het blauw uit de muren bleef stromen
omdat het zich boven mij wilde sluiten
als een veelarmige vrouw.
Niets ervan is mij ontgaan.
Niets heeft mij geholpen of niet geholpen.
Ik kan mijn voorhoofd tegen de muur leggen zonder die muur on-
middellijk met mijn voorhoofd te moeten slaan.
Zonder veren uit mijn armen te voelen schieten
kan ik naar het plafond kijken. Nachtenlang.
En soms, op dagen dat ik door niets of niemand werd bezocht,
doet dit traag uitdijende plafond mij zelfs alle pijn
en dus mezelf
vergeten.
Op die dagen is het dat ik in de blauwe kamer
onophoudelijk in die stroperige lucht
het woord geluk zit te schrijven.
Peter Verhelst
Gedichtendag, vandaag. Zoals ieder jaar.