Bij mannen moeten dingen nut hebben. Er moet een reden zijn. Een waarom. Een activiteit. Een veralgemening als een huis, maar ik heb dat empirisch vastgesteld. Bewijsstuk 1.
Hij is een vriend van het lief, sinds jaar en dag. Niet dat ze elkaar zo vaak zien, maar ze hebben veel samen rondgehangen. En het klikt bijzonder goed. Ondertussen is het een paar maand geleden dat ze elkaar gezien hebben. U kent dat wel: iedereen heeft het druk, er is het leven dat sneller voorbijraast als de TGV richting Zuid-Frankrijk (het is een vergelijking van niks, maar treinen richting het zuiden zitten in mijn hoofd de laatste weken) en voor een mens het goed en wel beseft is het weer pasen en sneeuwt het.
Op een avond hoor ik via via dat het niet zo goed met hem gaat. De via via is vrouwelijk, maar dat hoef ik u vast niet te vertellen. Maar goed: het is niets ernstig, maar hij is een beetje down, loopt wat verloren. Het komt wel in orde, maar ik bedenk dat een telefoontje van lief hem wel goed zou doen.
De volgende dag in de auto.
– En ze vertelde dat hij het niet zo goed stelt, tegenwoordig. Misschien moet ge eens bellen.
– Bellen? Ik heb geen tijd om op café te gaan, de komende weken.
– Ik zeg toch niet dat ge op café moet gaan. Gewoon eens bellen om te vragen hoe het met hem gaat.
– * Rolt met zijn ogen * Dat kan toch niet.
– Hoe dat kan niet?
– Ja. Ik zal een beetje gaan bellen: Hey, hoewist? / Voorwabeldegij? / Zomaar nen keer, om te horen hoe het met u is. Hij gaat denken dat ik zot geworden ben.
– Maar allez. Dat is toch perfect normaal. Eens informeren hoe het met uw maten is en al.
– Jajaat. En dan kunnen we meteen afspreken om eens samen te gaan winkelen of ons nagels te laten doen. Telefoons, dat is voor als ge iets moet afspreken of iets nodig hebt.
* twee minuten stilte *
– Anders bel ik hem eens om te vragen of hij mij kan helpen om dat plan uit te tekenen.
Ja. Dat ga ik doen.