Hij trapt hard op de rem. Met gierende banden komt zijn wagen tot stilstand. Door de schok gulpt hete koffie over de rand van de beker die hij net aan het tankstation uit de automaat heeft gehaald. Hij vloekt en probeert met zijn zakdoek de ergste schade ongedaan te maken. Lang houdt hij zich echter niet met dit soort onbenulligheden bezig: hij staart verbijsterd naar het huis aan de zijkant van de weg.
Het is niet alsof hij de laatste maanden niet meer aan Chantal heeft gedacht. Integendeel: de herinnering aan zijn vrouw is nog steeds aanwezig, zij het niet meer zo prominent en niet meer bij alles wat hij doet.
Het is ondertussen ook al een jaar geleden dat hij thuiskwam en het huis verlaten aantrof. Een jaar waarin hij eerst in ongeloof had gezocht naar haar om dan na een aantal maanden tot het besef te komen dat ze hem wel degelijk had verlaten en duidelijk niet gevonden wilde worden.
Hij had nooit meer iets van haar gehoord. Geen brief, geen telefoontje, niets. De politie tastte in het duister. Haar vriendinnen hadden evenmin een teken van leven gekregen, familie had ze niet. Geen van hun kennissen had haar sinds die noodlottige avond nog gezien.
In het begin was hij gek geworden van de onrust. Misschien was er wel iets vreselijks gebeurd. Misschien had ze een ongeval gekregen. Of was ze ontvoerd.
Zijn nuchtere aard had hem echter verplicht onder ogen te zien dat het weinig waarschijnlijk was dat zijn vrouw alle meubels had opgeladen om vervolgens ontvoerd te worden. Na een aantal maanden had hij zich dan ook neergelegd bij de feiten: ze was weg en hij moest verder.
Er ging echter geen dag voorbij dat hij niet de woorden dacht die hij zo vaak had gehoord van haar en die nu een heel nieuwe betekenis hadden gekregen: “Een mens moet van tijd tot tijd eens het roer omgooien. Dat doorbreekt de sleur.”